Hoe zat het ook al weer?

Je komt het bijna iedere dag tegen: Teksten die vol (spel)fouten staan.

De meeste fouten worden in de werkwoordsvormen gemaakt. Lang geleden, op de basisschool en in de eerste klas van het middelbaar onderwijs, is het wel behandeld.

Maar hoeveel is er blijven hangen? Als je sommige teksten bekijkt, zou je bijna denken dat alles vergeten is.

Hoe zat het ook al weer?

Stam

Het is goed om te weten hoe het ook al weer precies zat met die werkwoorden. Laten we als voorbeeld het werkwoord ‘werken’ nemen. Werken is de wij-vorm. Het is, zoals je waarschijnlijk wel weet, niet ‘ik werken’. Er moet dus iets met het hele werkwoord (werken) gebeuren voordat het in de ik-vorm staat. De ik-vorm wordt ook wel de stam van het werkwoord genoemd. Deze stam kun je heel gemakkelijk vinden. Let maar eens op: pak het hele werkwoord en haal er de -en vanaf. Hieronder wat voorbeelden:

Werken –> ik werk
Drinken –> ik drink
Zingen —> ik zing

Uiteraard werkt het niet bij elk werkwoord zo. Werkwoorden als lopen, krijgen in de stam een dubbele o. Er zijn meer werkwoorden die dit hebben. Hieronder weer een paar voorbeelden:

Lopen –> ik loop
Blazen –> ik blaas
Boren –> ik boor

De laatste uitzonderingen zijn de werkwoorden waar een v of een z in zit. Denk aan het woord reizen. Wanneer je hier de -en afhaalt, houd je reiz over. Dit woord kennen wij niet in het Nederlands. Om toch een goed Nederlands woord te krijgen, verandert te z in een s. Zo staat er reis. En dat kan wel. ‘Ik reis naar Amerika’, is een goede zin. Wanneer het werkwoord een v bevat, zoals in wuiven, verandert de v in een f.

Tegenwoordige tijd

Behalve de ik-vorm hebben we in de tegenwoordige tijd ook de hij en zij vorm. Deze gebruik je wanneer je wil aangeven dat iemand anders dan jij iets heeft gedaan. Bijvoorbeeld: Piet heeft de planten water gegeven. Deze vorm gaat vaak fout wanneer het om een werkwoord gaat dat in de stam op een -d eindigt. Wordt het woord dan met -d of -dt geschreven? Die vraag hoop ik met de volgende uitleg te beantwoorden.

De hij/zij-vorm wordt gevonden door stam+t te doen. In het geval van het werkwoord ‘werken’ is het dus werk+t= hij/zij werkt. Erg simpel zou je zeggen. Een kind kan de was doen. Waarom gaat het dan toch zo vaak fout bij de -dt? Omdat mensen niet de moeite nemen om goed na te denken. Pak bijvoorbeeld het werkwoord worden. Het is, als je de regels goed volgt, heel duidelijk dat het is: Ik word (worden – en = word) gepromoveerd naar een hogere functie. En ook: Roeska wordt (word+t = wordt) door haar baasje uitgelaten. Je ziet, wanneer je de regeltjes consequent toepast, zijn er weinig moeilijkheden. Toch nog even wat voorbeeldjes:

Worden –> hij/zij wordt
Dragen –> hij/zij draagt
Wijzen –> hij/zij wijst
Houden –> hij/zij houdt

Verleden tijd

Natuurlijk wil je ook wel eens iets aangeven in de verleden tijd. Ook hier zijn wat dingen die het je soms erg lastig kunnen maken. Is het nou met uitgang -de of -te in de verleden tijd? Een aardig ezelsbruggetje hiervoor is ‘t kofschip.

Regelmatige werkwoorden

Wanneer de laatste letter van het hele werkwoord -en in ‘t kofschip zit, krijgt de verleden tijd -te. Voorbeelden:

Werkwoord –> Stam –> Verleden tijd
Luisteren –> luister –> luisterde (de r zit niet in ‘t kofschip)
Reizen –> reiz –> reisde (let op, je pakt dus het hele werkwoord -en, dan zie je dat de z niet in ‘t kofschip staat)
Roken –> rok –> rookte (de k zit wel in ‘t kofschip)
Schrobben –> schrob –> schrobde (de b zit niet in ‘t kofschip)

Onregelmatige werkwoorden

Toch zijn er nog wat uitzonderingen, die meestal op gevoel goed gaan. Denk aan de verleden tijd van worden. Iedereen weet dat dit werd en werden is. Zo zijn er nog veel meer werkwoorden die in de verleden tijd een klankverandering hebben. Vroeger waren dit veel meer woorden dan nu. De woorden die vroeger veranderden worden nu vaak nog goed gerekend. Voorbeelden:

Blijven –> bleven
Roepen –> riepen
Lezen –> lazen
Trekken –> trokken

Ook hier geldt, wanneer je eenmaal door hebt welke werkwoorden onregelmatig zijn, zal het niet vaak meer misgaan.

Voltooid deelwoord

Natuurlijk zult je ook wel eens gebruik willen maken van een voltooid deelwoord. Een voltooid deelwoord geeft aan dat iets gebeurd is. Vaak staat er een hulpwerkwoord in de zin en ergens achteraan komt dan het voltooid deelwoord. Bijvoorbeeld in de volgende zin: ‘Bianca is op de fiets naar school gereden.’ Je ziet dat het woordje ´is´ helpt om het voltooid deelwoord te vormen. Door de combinatie van werkwoorden wordt aangeven dat de actie voorbij is. Ook hier vraagt men zich vaak af of het voltooid deelwoord nu met een -t of een -d op het einde wordt geschreven. Hier zijn 3 tips voor:

  • Gebruik weer ‘t kofschip. Komt laatste letter van het hele werkwoord -en voor in ‘t kofschip, dan eindigt het voltooid deelwoord op een -t. Zo niet, dan eindigt het op een -d.
  • Maak verleden tijd van het werkwoord. Wanneer je een goed gevoel voor verledentijdsvormen hebt, kunt je natuurlijk ook zonder ‘t kofschip vervoegen. Heeft het werkwoord in de verleden tijd de uitgang -te, dan eindigt het voltooid deelwoord op een -t. Heeft het werkwoord de uitgang -de, dan eindigt het op een -d.
  • Maak het voltooid deelwoord langer. Bijvoorbeeld opgedeeld. Wanneer je dit langer maakt, krijg je opgedeelde. Iedereen weet dat opgedeelte geen goed Nederlands woord is.